Food for thought

Astrid komt met haar plateau voor me zitten. Haar schelle stem overheerst het geroezemoes in de kantine en ik ben blij dat ze af en toe in haar broodje bijt. Met mijn lepel zoek ik naar de balletjes in mijn soep. Ik zie er maar eentje zwemmen.

‘En jij?’ vraagt Astrid nu. Haar blik laat me niet los als ze een krakende hap neemt.

Ik besef dat ze me al aan het volgen is van in de wandelgangen. Met een verhaal over haar zoontje en de troep die hij had gemaakt. Of was het een dochter?

‘Wat zei je?’ vraag ik. ‘Al dat lawaai hier…’

‘Wat heb jij gisteren gegeten?’ Astrid gaat nu boven haar broodje hangen. Haar hoofd bijna tegen het mijne. Alsof ik haar mijn grootste geheim ga vertellen. Ik hef mijn schouders op. Probeer het me oprecht te herinneren, maar alleen een vage herinnering van mezelf waarin ik voor de televisie iets onbelangrijk naar binnen speel, licht op in de chaos van mijn brein.

Astrid schatert het uit. ‘Hoezo, je weet dat niet meer? Wat ben je toch grappig!’

Mijn mond lacht met haar mee terwijl ik van mijn eenzame avonden een weekmenu probeer te maken. Dinsdag is het altijd korting in die pizzatent bij mij op de hoek. Dus dinsdag pizza, daar ben ik zeker van. Woensdag dan de overschot. Donderdag niets, denk ik. Of was dat maandag? 

Het driegangenmenu dat ik lang geleden voor Klara’s verjaardag had gekookt, priemt als een naald in mijn hoofd. Sint-jakobsvrucht, een gebraad met zelfgemaakte frietjes en een aardbeientoetje. Ik heb het allemaal in de vuilnisbak gekieperd toen ze met slaande deuren vertrok.

Astrid is al lang over iets anders aan het praten. Ik neem een hap van mijn soep, verrast dat ik een balletje proef.

Kill your darlings

De keukenstoel die ik naar buiten heb gesleurd, kraakt als ik naar achter leun en mijn benen strek. Met mijn ogen dicht probeer ik het kleine balkonnetje van mijn stadsflat achter mij te laten. De zonnestralen helpen daarbij. Moeizaam wissel ik het geluid van de voorbijrazende auto’s in voor kletterende golven die breken op een pier. Ik verzin er een wit strand bij. En alle andere clichés die ik voor ons had gewenst.

Maar de zon wordt al snel te heet. Ik ben het niet meer gewend om warmte te voelen.

Aan de keukentafel zet ik de stoel weer op zijn plaats en bedenk misschien een tweede te kopen. Ik zie je erop zitten, met een ijsje in je hand.

Ik schud je uit mijn hoofd. Onze dromen alleen willen dromen, het is net zo zielig als zonnen op een stadsbalkon.

Eureka!

Het is een grappig zicht: iemand die met grote ogen in de verte staart. Haar ogen even leeg als de leegte die haar te pakken heeft. Wenkbrauwen hoog opgetrokken alsof ze elk moment ‘Eureka!’ gaat roepen.

Maar niets te Eureka. Ik heb hier niets in te willen. Het gebeurt.

Alsof een zwart gat mijn brein even opslokt. Alsof er een deleteknop wordt ingeduwd. Als ik geluk heb, duurt het een paar seconden vooraleer alle kronkels in mijn schedel terug mooi op zijn plaats staan. Vaak duurt het langer.

‘Hoe is het staren?’ vraagt Thomas nu ook al.

Ik heb geleerd te antwoorden als ik nog in positie ben. Je mag zeggen wat je wil, maar dat vind ik toch niet normaal.

‘Goed,’ zeg ik dan.

Vertellen dat ik me zorgen maak, ga ik toch niet doen. Want ga ik hem dan ook vertellen dat ik, als ik eindelijk uit de klauwen van de zwarte massa ben gerukt, een naar gevoel van vroeger terugkrijg? Je zou hem nogal horen.

Ik heb eens nageteld: in totaal verlies ik bij het opstaan en slapengaan maar liefst twee uur met het staren naar het plafond. Thomas is het normaal gaan vinden. Hij ligt dan langs mij het nieuws te lezen. Hij denkt dat ik het graag doe.

Summertime

Zondag, kwart voor vier ’s nachts. Of ’s morgens, kies maar.

Fier dat ik ben, zo lang geslapen te hebben! Tot het zomeruur mij te binnen schiet. Ik voel me bestolen.

Als de waterkoker de stilte van het appartement opvult, kijk ik naar buiten. Waggelende kale man, taxi met twee wielen op de stoeprand, twee duistere figuren die blijven aanbellen bij de overbuur die ik al langer van drugshandel verdenk. Auto’s razen aan ongeziene snelheid met luide muziek voorbij. Zo spannend, de nacht.

Mijn thee is al koud wanneer ik een dame op hoge hakken naar de taxi zie strompelen. Zonder er iets van te beseffen, neemt ze mij terug naar mijn dolle dagen. Toen ik naar huis strompelde, luide muziek knalde en hoogstwaarschijnlijk een betere relatie met mijn overbuur zou hebben gehad dan nu het geval is.

Ik mis het niet. Wel mijn uurtje slaap. Daar zou ik veel voor willen geven.

Ik sus me met de idee mijn zestig minuten in de winter terug te krijgen. Op mijn verjaardag, blijkbaar. Schoon cadeau, niet?

One of a kind

Als ik de pokerchips bijeen wil grazen, voel ik een hand op mijn pols.

‘Hoezo, jij wint?’ Vraag ik.

Ik probeer niet in de lach te schieten als ik zie hoe hij zwoegt om het spel voor de honderdste keer uit te leggen. In zijn ogen razen mogelijkheden, opties en berekeningen voorbij als een trein. Op de laatste wagon zie ik hopeloosheid door het venster zwaaien.
Maar hij lacht. Zijn glimlach voegt ook nu een likje verf toe aan onze roze wolk, kleurt haar nog dieper in.

‘Jouw beste kaarten zijn deze,’ zegt hij en schuift de harten mijn richting uit. De flappende kaarten als een massage voor mijn oren.
‘En dit zijn die van mij.’ De machtige koning toornt over mijn harten uit. ‘We hebben allebei slechte kaarten, maar die van jou…’
‘Zijn verschrikkelijk?’ Gniffel ik.
Weer een likje verf op de roze wolk.

Ik probeer mijn gelijk te verdedigen, een match te vinden. Pairs, ze zijn belangrijk in dit spel. Twee harten, dezelfde soort, het moet toch iets waard zijn?

Wanneer hij het instructieblad met de mogelijke combinaties mijn richting uitschuift, weiger ik te kijken. ‘Niets zeggen!’ Protesteer ik. ‘Volgens mij, heb ik hier wel wat. Is dit geen one of a kind of zoiets?’

Hij proest. Ik ook, maar laat ook verslagen mijn hoofd hangen.

‘Dat ben je zeker,’ zegt hij en geeft het kaartendek aan mij. Nu is het aan mij de kaarten op onze wolk uit te delen.

St Paddy’s

Nu weent ze eindelijk. Als een hondje voor de supermarkt. Ik hoop dat ze jammert over de woorden die ze net over de verpleegsters heen kotste. Ik weet niet of ze racistisch is of gewoon nog onder narcose, maar het zegt wel wat over een mens. Walgelijke bitch. Ik begin als haar te klinken.

Ongeveer vierentwintig uur geleden is mijn vakantie in Dublin abrupt onderbroken door een stekende pijn in mijn rug. Brakend en kronkelend over het tapijt van mijn schoonouders wachtte ik op een ambulance. Spoedoperatie. Het gaat beter nu.

Ik lig op een kamer van zes. Hoewel ik mij als dertiger al oud voel, ben ik hier veruit de jongste. Zes vrouwen met noden, pijnen en verhalen. Zes vrouwen met families aan de andere kant van de lijn die de kamergenoten hun tanden doen knarsen van de zoveelste lawaaierige oproep. Ik heb mij er ook al een aantal keer schuldig aan gemaakt. Maar we blijven vriendelijk, delen lieve woorden en ruilen desserts. Een pudding voor een appel?

De veertiger met de appel mocht naar huis. Ze wenste iedereen veel succes en werd vervangen door een zeventiger met een vuile, rascistische mond.

‘You’re all filthy black cunts,’ schreeuwde ze meermaals tegen de verpleegsters.

‘I don’t mind punching you in the face, ma’am, ‘cause that will give them a reason to discharge me.’

Nu weent ze. Eindelijk

Franklin

Mijn rammelfiets zwoegt even hard als ik.

Net zoals mijn botten, hoor ik het voorwiel kraken. De lucht verlaat de achterband. Zo ook mijn longen. Elke tand bijt zich vast in de verroeste ketting. En de mijne staan tegen elkaar geklemd.

Een omaatje met ontploft permanent fietst me moeiteloos voorbij. De nationale vlag probeert zich als een ontembaar circusdier los te rukken.

Ik. Ben. Er. Bij…

‘Na!’ Schreeuw ik op het einde van de straat. Al ben ik nog maar net vertrokken.

I

Het zal rond mijn achttiende verjaardag zijn geweest, dat ik de grote letter i boven mijn hoofd opmerkte. Telkens als ik de voordeur uitwandel, verschijnt hij nog steeds. Het duurde even vooraleer ik er vrede mee nam. Want geef toe, zo’n zwevende i boven je hoofd is niet altijd gewenst.

Het was een vrouw aan de bushalte die me erop aansprak. Voor de zoveelste keer werd mij een vraag gesteld. Is dit de bus naar het station, bijvoorbeeld. Of, hoe geraak ik het snelst in de Casterstraat? Dewelke deze vrouw precies stelde, weet ik allang niet meer.

‘Staat er misschien informatiepunt op mijn voorhoofd geschreven?’ grommelde ik.

De vrouw kuchte en wees naar boven. Met open mond keken we naar de zwevende i. Ik deed een stapje naar rechts en alsof het een ballon was die met een onzichtbaar touwtje aan mijn pols vasthing, volgde het mee.

Nog steeds krijg ik de vreemdste vragen. En blijf ik er met nog meer zitten. Waarom is die zwevende letter niet aan iemand gegeven met meer oriëntatiegevoel? Of aan iemand die niet zo struikelt over zijn woorden?

Maar een gegeven i kan je beter niet in de bek kijken. Ik heb er mee leren leven. Misschien geniet ik er zelfs wel van. Voor ik ergens heen ga doe ik goed mijn huiswerk. Ik kijk welke bussen naar waar moeten, probeer de straatnamen van de stad te memoriseren. En vooral, ik probeer iedereen vriendelijk te woord te staan en mijn beste glimlach op te zetten.

Hoe meer ik naar boven kijk en die letter boven mijn hoofd zie zweven, hoe meer ik nadenk waarvoor die nu eigenlijk staat. Ik heb altijd gedacht dat de i voor informatie stond, maar misschien staat hij gewoon voor inlevingsvermogen?

Blur

Brandende pijn. Nog Groggy. Moet. Omdraaien. Een zwaar ooglid gaat trillend open. Het licht in de kamer vertelt me dat het nog veel te vroeg is om op te staan. Godzijdank. Schouder, laat mij met rust. Mijn hand voelt fris op die zere arm. Het lijkt alsof ik mezelf aai. Troost. Ik frunnik een beetje aan de cirkelvormige pleister. Glijbaan naar de slaap.

‘Je hebt uhm, iets hangen,’ zegt mijn huisgenoot als ik uren later de huiskamer binnenwandel. Hij wijst naar zijn eigen voorhoofd. Ik voel aan dat van mij.

‘Tiens,’ zeg ik en bekijk de pleister voor het eerst.

Repeat

Toegegeven, tijdens de hele commotie van tafeltje zoeken, handjes schudden en cadeautjes uitdelen, was het ook mij niet opgevallen. Nog steeds ben ik mijn onderbewustzijn dankbaar dat het er tijdelijk in slaagde Alcazar tot op de achtergrond te dringen. Even kon ik mijn volledige aandacht aan moeder schenken. Die was ten slotte jarig.

Heel even maar. Van zodra we klonken op nog vele jaren erbij viel mijn frank. Dat stille moment waarop iedereen van zijn drankje nipte, was genoeg om mijn amygdala in gang te zetten. Dit lied had ik toch juist ook gehoord?

 I saw you crying, I saw you crying at the discoteque…

Het voorgerecht arriveerde. Het duo van kaas- en garnaalkroket zag er zo smakelijk uit dat ik een andere blog nodig heb om het recht aan te doen. Maar op dat moment ging mijn psychologische marteling onverbiddelijk door.

I want to get down, you spin me around, I’m on the borderline…

Ik keek bedenkelijk naar mijn zus tegenover mij en wees naar mijn oor.
‘Hoor jij dat ook?’
‘Wat?’
Niet dus. De gelukzakken hadden niets door. Misschien is het gewoon een korte afspeellijst, dacht ik, of een ‘Best of’ van Alcazar? Die liedjes leken toch allemaal op elkaar. Ik probeerde me terug in het gesprek te voegen en verbrandde mijn tong aan de kaaskroket.

Toen de mosselen voor onze zes neuzen stonden en wij ze gulzig van hun schelpjes ontdeden, hield ik mijn oren gespitst tot Alcazar zijn laatste noot speelde. En vooral: voor het begin van het volgende lied.
‘Zie je wel!’ schreeuwde ik uit toen de beginmelodie opnieuw mijn hersenen binnendrong.
‘Er staat maar één liedje op!’
Mijn schoonbroer knikte terwijl hij een friet in zijn mond stak.
‘Had ik ook al gehoord,’ zei hij achteloos.
Mijn familieleden keken naar boven en luisterden. Moeder haalde haar schouders op. En terwijl iedereen doorging met keuvelen, rolde ik van de ontkenningsfase in de tweede: protest en boosheid.

Kon het niemand dan wat schelen? Ik was mijn toerekeningsvatbaarheid hier aan het verliezen terwijl het hele restaurant doorging alsof de radio gewoon opstond. Lag het aan mij? Verbouwereerd keek ik in het rond.

De muziekinstallatie bevond zich rechts aan de toog achter mij. Vier kelners waren druk in de weer glazen te spoelen, klanten te ontvangen en bestellingen door te geven. Niemand hield zich met de muziek bezig. Noch personeel noch de klanten hadden er erg in. Ik beet zowat een mosselschelp stuk.

The speakers blasting clear and loud…

Nadat ik voor de zoveelste keer met de tie van Richard Gere werd geconfronteerd gooide ik mijn servet op tafel. De stoel kraakte toen ik hem naar achter duwde.
Terwijl mijn familie alvast gezellig in de fase van aanvaarding zat te dineren, stond ik op en sprak de eerste, de beste kelner aan.

Downtown’s been caught by a hysteria…

‘Is dit het favoriete nummer van je baas of ben ik in een psychologische proef beland waarbij mijn verdraagzaamheid in publieke ruimte getest wordt?’
‘Pardon?’ vroeg de jongeman.
Oeps, dacht ik. Rustig blijven.
‘De muziek,’ zei ik op een vriendelijkere toon en probeerde met een dwaas gebaar in de lucht mijn klacht bij te staan.
‘Oh ja,’ hij perste zijn lippen op elkaar. ‘We weten niet hoe we dat kunnen afzetten.’

Ik schoot in de lach. Op twee seconden had ik de repeat-functie uitgezet. Nog nooit was ik zo blij geweest, al zat ik wel de hele nacht met het lied in mijn hoofd.